Door: Bernke Klein Zandvoort
Ik zal beginnen bij het begin. En dan bedoel ik ook echt het aller-beginste-begin. Naar dat ontzettend kleine, gloeiend hete beginpunt waaruit alles is ontstaan. U, ik en alle energie die er bestaat.
De dag zonder gister, las ik ergens. Stel je voor: ik kijk over mijn schouder terug de tijd in. Een fast back-ward waarmee alles wat nu is, naar links valt terug te lezen tot een beginpunt. Het oeratoom, en in dat oeratoom zat alle energie, alles wat er nu is en ooit zal zijn, met een oneindige dichtheid samengebald.
Als ik me daar een voorstelling van moet maken, zie ik een superdichte, hete massa, als een bol klei waar in plaats van de klei netjes terug te stoppen in de verschillende potjes, alle kleikleuren met elkaar vermengd zitten, zo stel ik het me voor. Of nee, wacht, nog beter: ik zie een afgesloten kamer waarbij de kier onder de deur met een gerolde handdoek is dichtgemaakt. Kasten, stoelen, schemerlampen en de bank staan op elkaar gestapeld, en alle tussenruimtes zijn met dekens gevuld. Daartussen zit ik zelf ook opgevouwen, zoals je dat kan, je lichaam tot een koffer inklappen. Knikkers vullen alle kleine restruimten en in plaats van lucht vullen knikkers dus ook mijn neus- en oorgaten, en tussen mijn vingers werden ordners en stapels papier geschoven en vooruit ook een telefoon, maar dan zonder bereik. En bij dit alles, werkt de verwarming van de kamer mee om de temperatuur tot immense hitte op te drijven.
Dat zou op een gegeven moment onhoudbaar zijn.
En dus kon het niet anders dan uit elkaar knallen.
Toen dat oeratoom uiteindelijk onder hoge druk en vooral heel veel hitte uit elkaar knalde, werd het materiaal in alle richtingen verstrooid. Al die schemerlampen en kasten en stoelen. Ruimte en tijd begonnen te ontstaan, want een explosie schept ruimte en scheppen kost tijd, alsof er een stopwatch begon te lopen en iemand heel langzaam z’n armen opende, na de Big Bang.
Ondertussen blijven die armen openen. Ook nu nog, terwijl ik dit vertel. Het heelal blijft uitdijen en koelt ondertussen af. Want toen de deur van de kamer openging, bleek er een heel huis om de hitte over te verdelen.
Het kan trouwens nooit een knal zijn geweest, die oerknal, hoorde ik laatst iemand zeggen, er was immers nog geen lucht om in trilling te brengen. Het was niets onmiddelijks, niet korts, alleen maar ruis, een langgerekt ‘sjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjj’ (eventueel lont) is wat er heeft geklonken, een soort sissen in een te hete pan of een leeglopende ballon. Als je het zo bekijkt is alles dus met een soort van laatste ademhaling begonnen.